Ik ben in Oeganda voor een advies opdracht in een ziekenhuis in het zuidelijk gelegen Kabwohe. Zij hebben alles voor me geregeld.
Daar sta ik op het vliegveld van Entebbe. Niemand om me op te halen. En natuurlijk weet ik niet meer, waar ik het papiertje met het telefoonnummer van het hotel heb opgeborgen. Ik weet alleen dat het een ontzettend handige plek was.
Het is heet in de aankomsthal. Als ik met een bezweet hoofd midden in de hal op mijn knieën zit te wroeten in mijn opengeslagen koffer, tikt er een Oegandees op mijn rug. ´Can I help you?’
Als ik het hotel binnenloop is het al half twaalf. ‘They booked your room for the 16th of september, that’s why we didn’t pick you up.’ Nee, denk ik, ze komen me morgenochtend dus ook niet oppikken, want ze weten niet dat ik er al ben.
Ik ben nog klaarwakker, dus neem ik uit verveling de waanzinnig uitgebreide menukaart van het hotel door. Ergens onderaan een bladzijde staat: “Alle meat should be said to be halal in order to attract muslims.” Lekker transparant.
Voor de zekerheid heb ik een wake-up call geregeld om 7 uur, maar dat bleek volstrekt overbodig, omdat een of andere hysterische halal haan om 4 uur op tilt sloeg en dat langdurig volhield.
Na diverse ‘they are so sorry’ telefoontjes is het rond. Tegen twee uur komt er een chauffeur, die me naar het zuiden zal rijden.
Om de uren stuk te slaan, wandel ik wat rond. Bij de Stanbic bank zit een vrouw in politie uniform lui achterover geleund in een tuinstoel, het geweer losjes tussen de benen. Als ik terug kom van het pinnen, vraag ik of ik een foto mag maken. Dat mag wel, maar ze moet zo giechelen. Ze wuift me weg.
Terug in het hotel strijk ik neer in het internetcafé. ‘So sorry, madam, the internet is not working.’ Intussen krijg ik weer een telefoontje. Ik word straks opgehaald door een dokter, die toevallig in Kampala is, en morgen terugkeert naar het zuiden en daarom slaap ik vannacht in een hotel in Kampala.
Ik zit net aan een kopje thee in het restaurant, als de vrouw van de receptie me opgewonden roept. ‘You come’. Voor me staat een man, die zegt dat hij nu naar een meeting gaat, maar dat hij me straks om twee uur komt halen. Hij drukt me een visitekaartje in de hand. Hij glimlacht als ik zeg dat ik van plan ben om naar de zoo te gaan. Hij rent weg naar een grote blauwe auto. Iemand houdt de deur voor hem open.
In de zoo is er verder niemand. Ik koop een kaartje bij het loket, maar kom niet door de controle verderop, omdat ik geen kaartje heb voor mijn camera. In de zoo is trouwens ook geen barst te beleven. Even los van de doodskopaapjes, die met kroost en al om me heen dartelen dat het een lust heeft en een chimpansee, die nog eens demonstreert dat hij voorwerpen (in dit geval een lange tak) kan gebruiken om een bepaald doel te bereiken. In dit geval lijkt het nergens op, want de aap staat wat hersenloos op het water te rammen en dat ziet hij zelf ook wel in. Hij gaat wat norsig met de rug naar me toe zitten.
Oké, er ligt er een hoopje slangen in een boomstronk, er staat een struisvogel te staren alsof hij water ziet branden, maar verder weten de dieren zich – zeg maar- goed verborgen te houden. Op twee leeuwen na, die landerig in het gras liggen te luieren.
Voorlopig hoogtepunt van mijn verblijf is de lunch in een restaurant in safari- lounge stijl.
Om kwart over twee staat de dokter voor mijn neus.
Prachtig in het pak.
Als ik gewoon fatsoenlijk zijn visitekaartje had bekeken, had ik kunnen weten dat het de minister van Volksgezondheid van Oeganda was.